tekst bij foto

Lijnenplan en spanten.

Het is grappig dat de verticale lijnen op de tekening door iedereen worden aangeduid als spanten. Dat zijn ze niet. Een lijnenplan is eigenlijk niet meer dan een grid, dat de vorm van de romp grafisch weergeeft. Hoe je daar je spanten in plaatst is geheel aan jezelf, zo lang de uiteindelijke buitenkant maar de vorm heeft van het lijnenplan.

Een aardig voorbeeld om deze redenering te staven is het onderzoek dat onlangs door Kroum Batchvarov is uitgevoerd aan de Wasa. Laten we ons even voorstellen hoe de Vasa werd gebouwd: de kiel werd (inderdaad met een lichte bocht naar beneden) op een glooiende helling gezet. Niet glooiend als in de mate waarin die was toen de tewaterlating plaats vond, maar toch duidelijk een paar graden aflopend naar het water. De scheepsbouwer zette daar onverdroten zijn buikstukken, zitters en oplangen met behulp van zijn schietlood zuiver verticaal op. Het gevolg was dus dat de onderste delen van de spanten een kleine knik maken ten opzichte van de kiel. De hoek was geen 90 graden.

Maar het wordt nog gekker. Na de tewaterlating, die plaats vond zodra het schip kon drijven, werden veel van de stutten, de bovenste uiteinden van de spanten, aangebracht, opnieuw zuiver via het schietlood rechtop. Met de stuurlast die het drijvende schip inmiddels had, betekende dat opnieuw een hoek ten opzichte van de kiel en zeker ten opzichte van de onderliggende spantdelen, en nu zelfs in de tegengestelde richting.

Je ziet dat de discussie of spanten nou wel of niet recht op de kiel stonden voor de modelbouwer in feite een zinloze is. Hoe je voor een model je spanten wilt maken is van geen enkel belang, tenzij je wetenschappelijk onderzoek doet en wilt vastleggen hoe dat er dan in de praktijk uitgezien moet hebben.

Voor de modelbouwer is dit alles van nul en gener waarde. Construeer dus gewoon je spanten, ongeacht in wat voor uitvoering, origineel of met de eierdozen-techniek, vanuit het lijnenplan en zorg dat je vorm dezelfde is als op papier. En denk niet dat er ook maar 1 spant is die samenvalt met een van de stationlines op het lijnenplan. Dat is puur toeval en afhankelijk van de breedte van het hout dat de scheepsbouwer voorhanden had.

Ik herinner we nog wel iets van de discussie die we destijds op de werf hebben gehad over het al of niet verwerken van de stuurlast in de tekening en volgens mij was het resultaat dat we het meest recht deden aan de originele wijze van bouwen als we de stuurlast meenamen in het ontwerp. Je krijgt dan ook geen eigenaardig gevormde waterlijn in voor- en achteraanzicht, maar een gewone horizontale lijn. Overigens is het bij de bouw van de pinas gebleken dat de scheepsbouwer meette vanaf de middenschrap van de kiel.

Dat betekent dat zijn referentiepunt niet, zoals wij geneigd zouden zijn te denken een rechte lijn was tussen de voor- en de achterkant van de kiel, maar dat die in de midscheeps rond de 15 cm lager lag en naar voren en naar achteren varieerde. Bij de reconstructie van het lijnenplan van de pinas van Witsen was die stapeling zelfs cruciaal om de gemeten spanten goed te kunnen uitlijnen.
Ik hoop dat ik hier iets mee heb kunnen verhelderen. 

© Ab Hoving

gangboorden.

De Watergangen, door sommige Gangboorden genoemd, liggen op de uiteinden van de Balken, waarin ze en halve dikte, met “Neuten”  werden in gezonken, en scheepszijde door lange ijzeren bouten daar ingesloten. De dikte, van die op de onderste Overloop liggende, is gelijk aan een derde van de steven, doch haar breedte is onbepaald; hoe breder hoe beter. Aan de binnenkanten van de watergangen werd een inkeping (Sponde), ter diepte en breedte van de dikte van de overloop planken gemaakt. "

© Ab Hoving

- Enkele maten van houtwerk
- Barkhouten : Zijn zware langsscheepse versterkingen. Even breed als de huidplanken doch meestal eens zo dik als de huidplanken.
- Huidplanken waren over het algemeen 4 duim dik.
- Lijfhout = watergoot. Gewoonlijk 19 duim breed en 6 duim dik. Ook was de dikte = ⅓ van de stevendikte en de breedte 5/3 van dezelfde stevendikte. Meestal neemt men 19 duim breed en 6 duim dik.
-Schaarstokken. Dikte en breedte = lijfhout. Afstand tussen schaarstokken meestal 7 voet. Zijnde de breedte van de luiken.
-Dekblaken Dikte = ½ van het lijfhout of schaarstok. De dekplanken tussen de schaarstokken lagen op een verhoogde dekbalk en waren dus even dik als een gewone dekblad maar hun bovenkant lag dus gladboordig met de bovenkant van de schaarstokken.

De breedte van de dekplanken veranderde naar mate de bomen minder dik werden.
Vòòr 16°eeuw breedte = 11 tot 17 duim.
In de 17° eeuw = 7 - 15 duim.
in de 18° eeuw=6- 14 duim.
Eerste helft 19° eeuw = 6 - 8 duim.
Tweede helft van 19° eeuw en later = 4-6 duim.


submenu terug verder